Jeremiah 22

21) over ulieden

Dat is, Ik zal u straffen, zie Gen. 21:1.

Ge 21.1

22) naar de vrucht

Gelijk boven Jer. 17:10.

Jer 17.10

23) vuur aansteken

Zie 2 Kron. 36:19, en onder Jer. 52:13.

2Ch 36.19 Jer 52.13

24) haar woud,

Jeruzalem, waarvan in Jer. 21:13. Door het woud kan men verstaan de schone gebouwen der stad, die getimmerd waren van hout, dat uit het woud van den Libanon gehouwen was. Vergelijk onder Jer. 22:7,23; of de ganse stad, met het land, zijnde vol volk, als een woud vol bomen. Vergelijk Ezech. 20:46, met de aantekening aldaar.

Jer 21.13 22.7,23 Eze 20.46
1) Doet recht

Zie 1 Kon. 10:9.

1Ki 10.9

2) onderdrukt

Of, plaagt, berooft niet.

3) doet geen geweld

Aan hen, of aan iemand.

4) deze zaak

Of, dit woord.

5) ernstiglijk

Hebreeuws, doende doen zult.

6) David

Dat is, in Davids plaats.

7) hij,

De koning, die er zijn zal.

8) Gilead,

Dat is, zo van mij gezegend met alles wat gewenst en lieflijk is, dat gij het land Gilead gelijk zijt; zie Gen. 37:25. Of, [gelijk sommigen] gij [zult] mij [zijn], enz.; dat is, Ik zal u zo weinig verschonen als Ik Gilead gedaan heb; zie 2 Kon. 15:29.

Ge 37.25 2Ki 15.29

9) hoogte van Libanon;

Zo verheven in eer en hoogheid, als de spits van Libanon, of de hoogste cederen, die daarop staan. Hebreeuws, hoofd.

10) onbewoonde steden!

Een afgebroken rede in het eedzweren gebruikelijk; zie Deut. 1:35.

De 1.35
11) heiligen,

Dat is, daartoe afzonderen, verordineren, beschikken, bereiden, toerusten; zie Jes. 13:3, en vergelijk boven Jer. 6:4.

Isa 13.3 Jer 6.4

12) uw uitgelezen

Hebreeuws, de keur uwer cederen; dat is, [gelijk het volgende uitwijst] uw beste en uitgelezenste huizen van cederhout getimmerd; vergelijk boven Jer. 21:14, en onder Jer. 22:14,15, en de manier van spreken met Gen. 23:6.

Jer 21.14 22.14,15 Ge 23.6

13) in het vuur

Of, nedervellen ten vuur.

14) heidenen

Of, nati‰n.

15) zullen zeggen:

Dat is, men zal antwoorden.

16) dode,

Namelijk den vromen koning Josia, die onlangs in den slag tegen Farao Necho gebleven en van het volk zeer beklaagd was, 2 Kon. 23:29; 2 Kron. 35:23,24; deze koning werd weggerukt v¢¢r deze gruwelijke verwoestingen, gelijk voorzegd was, 2 Kon. 22:20.

2Ki 23.29 2Ch 35.23,24 2Ki 22.20

17) vrij over dien,

Hebreeuws, weent wenende.

18) die weggegaan is,

Te weten Joahas, dien Farao Necho gevankelijk naar Egypte gevoerd had, 2 Kon. 23:33,34, alwaar hij ook gestorven is. Dit duiden sommigen op den koning Jojachin, die daarna gevankelijk gegaan is naar Babel, en aldaar gestorven, 2 Kon. 24:15, en 2 Kon. 25:29, alsook Zedekia, 2 Kon. 25:7, en zetten het over: de weggaande, of die weggaan zal; doch men heeft te letten op de volgende woorden.

2Ki 23.33,34 24.15 25.29,7
19) Sallum,

Deze is [naar sommiger gevoelen] Joahaz, ook genoemd Jehoahaz, en Johanan, zoon van Josia. Zie 2 Kon. 23:31; 2 Kron. 36:1,2; vergelijk 2 Kon. 15:13, en 2 Kon. 23:31; 1 Kron. 3:15 wordt ook een vierde zoon van Josia met dezen naam genoemd.

2Ki 23.31 2Ch 36.1,2 2Ki 15.13 23.31 1Ch 3.15
20) Wee dien,

Of, hei, o gij, die, enz. dit, alsook het volgende, ziet op den koning Jojakim [zie onder Jer. 22:18], die beschuldigd wordt van pracht, overdaad, onrechtvaardigheid, gierigheid en tirannie.

Jer 22.18

21) met ongerechtigheid,

Hebreeuws, met niet gerechtigheid; dat is, met gene gerechtigheid, of zonder gerechtigheid.

22) met onrecht;

Hebreeuws, met niet recht.

23) zijns naasten

Of, zich dient van zijnen naaste, gebruikende zijnen arbeid, of hem dwingt te dienen; vergelijk onder Jer. 25:14, en Jer. 27:7, en Jer. 30:8, en Jer. 34:9.

Jer 25.14 27.7 30.8 34.9

24) arbeidsloon

Hebreeuws eigenlijk, werk, of arbeid; dat is, arbeidsloon, gelijk Num. 22:7, waarzegging, of voorzeggingen, voor, loon der waarzeggingen; zie wijders Lev. 19:13; Jes. 49:4; Ezech. 29:20.

Nu 22.7 Le 19.13 Isa 49.4 Eze 29.20
25) zeer hoog

Hebreeuws, een huis der maten; dat is, zonderling of bovenmate hoog of groot; vergelijk Num. 13:32.

Nu 13.32

26) doorluchtige

Waarin men lucht kan scheppen, of waar de wind kan doorwaaien, dat is, wijd, luchtig.

27) en hij houwt

Anders: die mijne vensters voor zich daar uitscheurt, en dat met ceder beschoten is, en bemaalt het met menie, enz. Verstaande dat Jojakim uit Gods huis heeft laten uitbreken, tot gebruik van zijn gebouw, wat hem beliefde, latende het daarna met allerlei verwen zo overstrijken, dat men het niet kon merken.

28) bedekt

Zijn huis is overal gezolderd en beschoten met cederen balken en planken.

29) aangestreken

Hebreeuws, gezalfd, of zalvende; dat is, hij laat bestrijken, bemalen of beschilderen.

30) menie.

Of, vermiljoen, of purperblauw; sommigen menen dat het eigenlijk is het Indisch blauw, gemaakt van Indische weede, of, [gelijk sommigen schrijven] gewassen in het Indisch riet, en in het Hebreeuws schaschar genoemd, van een volk in Indi‰ [Sasuri genoemd] vanwaar het zou komen. De zin is dat hij zijn huis met allerlei vreemde uitstekende kostelijke verwen en schilderijen versierd heeft. Vergelijk Ezech. 23:14, alwaar hetzelfde Hebreeuwse woord gevonden wordt.

Eze 23.14
31) regeren,

Dat is, uw koninkrijk tegen Gods dreigementen vast en bestendig maken.

32) mengt

Dat is, aldus om strijd [gelijk men spreekt] boven uwen vader pronkt en praalt met cederen gebouwen?

33) vader

De vrome koning Josia, gelijk onder Jer. 22:18.

Jer 22.18

34) gegeten

Dat is, bekwamelijk en vrolijk geleefd; zie Pred. 3:13.

Ec 3.13

35) recht

Gelijk boven Jer. 22:3.

Jer 22.3

36) het ging hem

Hebreeuws, toen [was] hem goed, of wel; alzo in het volgende. Vergelijk Jes. 3:10,11, alwaar de Hebreeuwse woorden betekenende goed en kwaad, ook alzo gebruikt worden, voor wel en kwalijk gaan.

Isa 3.10,11
37) kennen?

Dat is, een bewijs en vrucht van mijne waren kennis?

38) uw gierigheid,

Of, uw gewin.

39) overlast,

Hebreeuws, loop, gelijk 2 Sam. 18:27; en voorts aanloop, versta van geweld, overval, vertreding, verplettering, als hier.

2Sa 18.27
40) beklagen:

Of, misbaar bedrijven, over zijnen dood, zie Gen. 23:2, en van Jojakims vader; 2 Kron. 35:24,25.

Ge 23.2 2Ch 35.24,25

41) Och mijn broeder!

Dit zijn formulieren, gebruikelijk in het beklagen van een verstorvene.

42) ezelsbegrafenis

Dat is, men zal hem onbegraven als eens ezels aas, wegwerpen.

43) verre weg

Buiten dit land, in Babel, of onderweg, als hij naar Babel gevoerd wordt. Vergelijk 2 Kon. 24:6; 2 Kron. 36:6, en onder Jer. 36:30.

2Ki 24.6 2Ch 36.6 Jer 36.30
44) Klim

Gij dochter mijns volks; dat is, gij volk van Juda.

45) Libanon

Deze bergen waren in het noorden en noord-oosten van Kana„n gelegen, naar Assyri‰ toe.

46) roep,

Aan de Assyri‰rs om hulp; dit is spottenderwijze gesproken, gelijk volgt.

47) verhef uw stem

Hebreeuws, geef.

48) veren;

Of, overvaarten; te weten de rivieren, die men moest overgaan naar Egypte, dat de Egyptenaars u te hulp komen. Hebreeuws, Abarim, dat sommigen nemen voor het gebergte Abarim, waarvan Num. 33:47.

Nu 33.47

49) maar

Het is tevergeefs, wil de Heere zeggen, want beiden, Assyri‰rs en Egyptenaars, zijn van den koning van Babel tenonder gebracht, verwoest en machteloos gemaakt. Vergelijk boven Jer. 2:36; Ezech. 16:26,28, en Ezech. 23:7,8.

Jer 2.36 Eze 16.26,28 23.7,8

50) verbroken.

Zie boven Jer. 4:6.

Jer 4.6
51) groten voorspoed,

Hebreeuws, voorspoedigheden, of gerustheden; dat is, Ik waarschuwde u toen het u nog zeer welging.

52) weg

Dit is, manier van doen. Zie Gen. 6:12.

Ge 6.12

53) jeugd af,

Sedert Ik u tot mijn volk heb aangenomen en u mijne wetten gegeven.

54) De wind

Dat is, al uw geestelijke en wereldse regeerders zullen beschaamd staan in hun ijdele inbeeldingen, raadslagen en hoop, enz.; die hen niet meer zullen sterken dan wanneer iemand van den wind meent te leven. Vergelijk Pred. 1:14; Hos. 12:2. Anders: afweiden; dat is, zij zullen verdwijnen als rook voor den wind.

Ec 1.14 Ho 12.1

55) liefhebbers

Priesters en valse profeten, waarmede gij geboeleerd hebt.

56) Libanon woont,

Dat is, nu aldus praalt met gebouwen van cederen, die gij van den Libanon haalt. Dit schijnt voornamelijk te zien op des konings huis, waarvan in het volgende.

57) hoe begenadigd

Alsof de Heere zeide: U zal gans gene genade noch gunst wedervaren van de Babyloni‰rs, maar het tegendeel, gelijk volgt. Anders: hoe gunstrijk, of aangenaam zult gij zijn? of hoe zult gij smeken?

58) Chonia,

Hebreeuws, Chonjahu; ook genoemd Jechonia, 1 Kron. 3:16, en Jojachin, 2 Kon. 24:6,8.

1Ch 3.16 2Ki 24.6,8

59) zegelring

Dat is, nog zo lief en aangenaam jongeling, met verscheiden weldaden van mij versierd en gekroond, en van Davids zaad, dies zij meenden dat de opvolging ongetwijfeld zou zijn, en dat zij van Babel geen nood hadden; zie gelijke manier van spreken Hoogl. 8:6; Hagg. 2:24.

So 8.6 Hag 2.23

60) u

Hier spreekt God Chonia zelf aan.

61) vandaar wegrukken.

Dit kan men verstaan van de rechterhand, of van Jeruzalem, uit het koninklijke hof en uit Joden, vermits zijne wegvoering naar Babel, gelijk volgt.

62) ziel zoeken,

U naar het leven staan, gelijk dikwijls.

63) hun ziel

Hebreeuws, zij hunne ziel opheffen; dat is, begeerte, lust, verlangen naar hebben. Zie Deut. 24:15; Ps. 24:4; alzo onder Jer. 44:14.

De 24.15 Ps 24.4 Jer 44.14
64) Is dan deze man

Dit wordt vragenderwijze, als in des volks naam, voorgesteld, waarop Gods antwoord volgt. Het blijkt dat men veel van hem gehouden heeft vanwege zijne bevalligheid.

65) afgodisch beeld?

Of, beeld, dat veracht is en in stukken behoort geslagen te worden, alzo dat de stukken verstrooid worden. Van het Hebreeuwse woord, betekenende een afgod of afgodisch beeld, zie 1 Sam. 31:9; 2 Sam. 5:21.

1Sa 31.9 2Sa 5.21

66) vat,

Of, waar niets behagelijks in is; vergelijk onder Jer. 48:38; Hos. 8:8.

Jer 48.38 Ho 8.8

67) zijn zaad

Dat is, kinderen, die hij zou mogen krijgen, of gehad heeft, [gelijk enigen besluiten uit Mark. 1:12], hoewel zij hem in het koninkrijk niet zijn opgevolgd, gelijk onder Jer. 22:30 te zien is.

Mr 1.12 Jer 22.30
68) Zo zegt de HEERE:

Dit is Gods antwoord op de voorgaande vraag des volks.

69) Schrijft

Tekent het op ter gedachtenis, als een gewis en onwederroepelijk besluit van God.

70) man

Chonia.

71) kinderloos,

Hebreeuws, geheel ontbloot, of de allerontblootste; te weten van nakomelingen of opvolgers, gelijk sommigen; of gelijk anderen, van land en goed; inplaats dat zij zich inbeelden dat zijn zaad voor altoos zou regeren. Zie hiervan 1 Kron. 3:16.

1Ch 3.16

72) zittende op den troon Davids,

Sommigen gevoelen dat na de Babylonische gevangenschap niet Salomo's, maar Nathans [Salomo's broeders] nakomelingen het bestuur gehad hebben. Anderen verstaan dat Salathi‰l zijn eigen rechte zoon door geboorte geweest is, doch Zerubbabel, die hem gevolgd is naar de gevangenschap, is niet meer dan een vorst, bestuurder geweest, gelijk te zien is Hagg. 1:1 en in het boek Ezra, en geenszins koning, zittende op den troon van David.

Hag 1.1
Copyright information for DutKant